We liggen op het strand te zanddromen. Tussen ons telt mijn vijfjarig metekind vluchtende vlinders in haar slaap. Vaag weet ik dat ze heimelijk verliefd is op zijn ochtendogen; ze heeft het me nog maar elf keer verteld. Telkens met een glimlach die regenbogen in de zomerlucht zou schetsen. Maar zij strijkt dan ook de kreukels niet weg uit zijn ruitjeshemden.

En plotseling denk ik aan hem, hij, die enige echte. Acht jaar waait snel voorbij als je geen tranen meer hebt om te huilen, maar enkel nog een graf om met tijd en stond tegen aan te leunen. Ik schrijf en blijf over je schrijven tot het verdriet uit mijn vingers kruipt.
Mijn kleine nichtje bouwt aan haar zandkasteel en haar leven. Ze heeft helderblauwe ogen waar de zee verwoed mee concurreert. Onschuldig rijgt ze schelpen aaneen als waren het woorden die zich schuilhielden voor de storm. Straks breng ik haar naar huis en zou de wind in me luwen. Dan wandelen zij en ik langzaam voorbij het terrasje waar ik ooit met mijn opa zat en voel ik me nog eenzamer dan voorheen.