Tussen het ontwaken van narcissen door, mis ik hem. Zomaar. Ineens. Als die eerste zomerkriebels; ik kan er helemaal niks aan doen, maar stiekem wil ik het ook niet. Aan mijn kastdeur prijkt zijn foto die ik in een boze bui als doelwit uitkoos. Vogelpiek. Gooien maar; liefst nog recht in de roos ook.

Daarnaast hangt een briefje: ‘Jij bent gewoon een wolkje. Jij doet de zon schijnen en verdwijnen wanneer jij dat wil.’ Hij had het eens gezegd in een desperate houswives-bui. Het had hopeloos geklonken en ik kon alleen maar de barsten in de muur tellen als waren het de dagen waarop ik hem pijn had gedaan. Nadien kreeg ik een mailtje met dezelfde woorden. Blijkbaar vond hij zichzelf heimelijk een literair genie. Ik zei niet dat ik herhalen even boeiend vind als verf zien opdrogen, ik zei niks over de arrogantie achter het woordje ‘wil’, ik zei of stuurde helemaal niks. Soms is zwijgen écht toestemmen.
Een week later stond hij ineens voor mijn deur. Met een enorme bos bloemen in zijn hand. Rozen. Rode. Hij was niet vergeten dat ik witte rozen associeerde met begrafenissen. We gingen wandelen als een bejaard koppel. Hij zei dat hij wilde praten. De meeuwen boven ons hoofd communiceerden meer dan wij ooit zouden doen.