Ik moet in de stad zijn en terwijl ik de parkeergarage indraai zie ik het al, de kermis staat er weer. Niet zo'n lullig dorpsdingetje, maar ook niet een die van heinde en verre wordt bezocht.

Ik slenter wat langs de attracties en kijk zo eens hier en daar. Bij de botsauto's, vroeger vaak een favoriet, staat het vol met hangpubers. Een club stoere jongens die elkaar duwen en trekken, en een paar meter verderop een groep meisjes die quasi ongeïnteresseerd staan te heup-swingen op de muziek die uit de speakers buldert. Minstens de helft daarvan staat met een GSM in de hand en is bezig met bellen of sms'en. Zijn ze bezig om te vertellen dat het hier leuk is, of zijn ze aan het vragen of het ergens anders nóg leuker is? Ik zal het nooit weten.
Aan de overkant staat zo'n tuimelaar die de passagiers al draaiend over de kop, schuddend en buitelend, tot kotsen maant. De jongens natuurlijk met een strak gezicht en losse handen, alsof dit voor hun dagelijkse kost is. De meiden slaken gilletjes en sommigen proberen krampachtig de topjes of rokjes op hun plaats te houden. Is dit een geraffineerd gebaar van aandacht naar de ferme knapen? Ook dit zal ik nooit weten.
Na langs diverse geldgraaimachines te lopen beland ik bij de laatste publiekstrekker in de rij. Een stand waar een drietal trampolines staan met daarboven een stellage. Elastieken zwieren zachtjes in de wind. Ik blijf hier even in de buurt staan om te kijken naar een oma met haar kleindochtertje. Ik hoop voor haar tenminste dat het de oma is. Het meisje van een jaar of zes wordt in een tuigje, wat veel te groot lijkt, verpakt en zij schopt haar slippertjes richting oma. Zij begint te springen, steeds hoger, en de elastieken zorgen ervoor dat zij weer zachtjes kan landen, om nóg hoger te springen. Zij schatert terwijl haar gebloemde jurkje om haar heen fladdert. Ik moet glimlachen.
Opeens dringt er een boos besef tot me door, iets klopt hier niet. Hier staat een nogal grote man van middelbare leeftijd naast me, alleen, met een grijns op zijn gezicht, te kijken naar een klein meisje met een fladderend jurkje. Kwaad op mezelf draai ik me om en loop verder.
Dit zou niet mogen, ik zou dat niet moeten denken maar het gebeurt wel. Ik loop inwendig te vloeken op de hufters die hier de oorzaak van zijn. Wat voor maatschappij is dit toch waar onze kinderen ten prooi vallen aan wanstaltig zieke geesten; waar een vrouw na elf uur 's-avonds nauwelijks nog alleen over straat durft. Waar de strafmaat voor dat soort delicten een lachertje is vergeleken bij het leed wat wordt veroorzaakt.
Ik zal het nooit weten.