Ik aanschouw je gezicht in de schemering van het flauwe licht. De kaarsen projecteren schaduwen, die een onzichtbaar spel spelen met de contouren van je gelaat. De verkenning van de schaduwplekken weet mij niet meer te boeien, aangezien ik iedere lijn in mijn geheugen geprint heb staan. Ik zie de persoon die ik meer lief heb gehad dan wie dan ook, maar die herinnering is vervaagd tot een rimpeling in de plas water die mijn tranen al lang geleden gevormd hebben.

We zitten tegenover elkaar en wisselen beleefdheden uit, alsof we beide voelen wat er is maar het nog niet willen beseffen. Waar we tot voor kort een gesprek voerde met zijn tweetjes is er nu, in de vorm van een vaag ongemakkelijk gevoel, een derde gesprekspartner bijgekomen. Hoe is het mogelijk dat er tussen ons deze afstand is ontstaan, een afstand die lijfelijk voelbaar is maar onmeetbaar in dimensie.
Tot voor kort was er een dierlijke aantrekkingskracht tussen ons, die constant sluimerend op de achtergrond aanwezig was. Hoe vaak we ook lijnrecht tegenover elkaar stonden, en elkaar soms haatte, altijd was er dat gevoel van: we zijn nog niet klaar met elkaar.
Wie het ook was, één van ons nam altijd weer contact op met de ander. Gescheiden door het heden maar verbonden door het verleden, bleven we toch deel uitmaken van elkaars leven.
Maar nu is er dat gevoel. Als een virus is het binnengedrongen in hetgeen wij nog hadden met elkaar. Mijn hart slaat geen slagen meer over als ik nu aan je denk, en de dagen dat je niet meer in mijn gedachten bent, hebben het gewonnen van de dagen dat je er wel bent. Lang heb ik opgezien tegen een leven zonder jou, maar nu dat moment er eindelijk is, is het een stilte die ik verwelkom.