top of page

De knapste vent van onze groep

Hij is de knapste vent van onze groep. En dat weet hij. Hij heeft een relatie met het knapste meisje van onze groep. En dat weet ze. Het is een mooi stel. Dat weten we allemaal.

Dit jaar mag een groepje gelukkigen enkele lezingen bijwonen. Een traditie van onze onderwijsinstelling, iedere student hoopt ervoor te worden uitgekozen. Ik mag mee, als enige van mijn vrienden. Hij gaat ook als gastspreker, net als zijn vriendinnetje.

We reizen twee lange uren met de trein. Twee uren waarin je niet om hem heen kunt. Hij is gevat, grappig, charmant. Hij is de sfeermaker, zelfverzekerd en energiek. Zijn vriendin is rustig, kent hem, laat hem maar toe doen. Waar ik nog een meisje ben, is zij al een vrouw. Zoals ze lacht, met haar blonde lokken schudt, quasi verlegen, tikkie ondeugend. Ze begrijpt het vrouw-zijn, voelt de blikken van de jongens en verstaat de kunst ervan te genieten en er toch boven te staan. Ze is ontzettend knap, dat zie ik ook, zoals ze zijn hand pakt en naar hem kijkt. Hij lacht naar haar, een hele lieve glimlach, verliefd. Dat doet zeer, ik voel een steek van jaloezie.


Hij is duidelijk niet mijn type. Dat leren jasje, dat altijd zo kraakt, als een pantser dat zijn binnenkant afschermt. Net als die gladde praatjes. Soms, tijdens de field trips, als ik als eerste klaar ben en we samen zitten na te praten, of even zonder de andere over de duistere kanten van het leven filosoferen, dan zie ik hem naar me kijken. Nieuwsgierig, een klein beetje bewondering zelfs. Ik kan inderdaad snel mensen inschatten. Terwijl we wachten op de rest kletsen we wat. Hij is nu heel anders, rustiger. Ergens voel ik verdriet bij hem. Het is iets groots, iets wat hij niet wil laten zien. Misschien verbeeld ik het me, maar het maakt hem wel mooier, dieper.


Ze kussen en de groep joelt. Zoenen! schreeuwen ze. Hij geniet van de aandacht, van zijn rol, kijkt rond in de aula en pakt plots mijn blik. Shit, betrapt. Ik probeer me te herstellen maar hij heeft mijn glazige ogen al opgemerkt. Het doet me pijn, deze voorstelling. Hij kan het zien, weet ik, zo intens als hij kijkt.


In Parijs lopen we regelmatig langs elkaar. Terloops. We praten honderduit, aangestoken door de Eiffeltoren, musea en het prachtige Louvre filosoferen we over alles wat in ons opkomt. Ik ben onder de indruk van wat hij allemaal weet, geen boekenwijsheid maar levenswijsheid, zoals ze dat noemen. Hij wijst naar kunstwerken en naar schilderijen, laat me de wereld door zijn ogen zien. Hij vindt het grappig hoe ik praat, hoe anders ik tegen dingen aankijk. Dat ik hem interessant vind, streelt hem. Het kost me geen moeite, hij ís interessant.


Een paar weken na de lezing in Parijs heeft de hele groep afgesproken in een café, om elkaar nog een keer te zien, nog eens te discuteren, voordat een deel van ons terugkeert naar zijn eigen universiteit, voordat onze levens zich scheiden. Zij zijn er ook, stralend, verliefder dan ooit. Als hij me ziet, komt hij naar me toe. ‘Zullen we buiten even op de stoep gaan zitten?’ Het voelt weer vertrouwd, we kletsen honderduit. Dan kijkt hij om, hij moet terug naar binnen. ‘Ik moet je iets vragen. Er wordt gefluisterd dat mijn vriendin met John heeft gekust. Klopt dat?’ Het beeld van die twee, kussend in een steegje in de stad van de liefde, flitst voor mijn ogen. Hij ziet het, weet het. ‘Dankjewel. Ik wist wel dat ik het jou moest vragen.’ Als hij weer naar binnen gaat, staar ik hem na. Beduusd. Verdrietig. Om de knapste vent van onze groep.



bottom of page